De presidentsverkiezingen van november 1988 leverden opnieuw een overwinning voor de Republikeinen op. Reagans vice-president George Bush versloeg Michael Dukakis en werd de nieuwe president, maar in het Congres verstevigden de Democraten opnieuw hun meerderheid in beide Kamers. Na de omwenteling in Oost-Europa in het najaar van 1989 richtten de Verenigde Staten zich niet langer op het terugdringen van de communistische invloedssfeer maar ondersteunden ze voorzichtig Gorbatsjovs perestrojka. Tijdens de topconferentie op Malta (december 1989) maakten Bush en Gorbatsjov formeel het einde van de Koude Oorlog bekend. Meer moeite had Amerika met zijn rol van politieagent in de wereld. Zo besloot Bush eind december 1989 tot een invasie van Panama om het bewind van dictator en drugshandelaar M. Noriega omver te werpen, maar hij bleef passief toen de Chinese regering begin juni 1989 op bloedige wijze de democratische beweging op het Plein van de Hemelse Vrede had onderdrukt.

Het einde van de Koude Oorlog bracht echter opnieuw de internationale verhoudingen in gevaar. Nu het evenwicht tussen de twee supermachten was weggevallen, ontstonden overal op de wereld nieuwe brandhaarden. In het Midden-Oosten viel Irak in 1990 Koeweit binnen, wat leidde tot de Golfcrisis, gevolgd door de korte Tweede Golfoorlog, waarin de Verenigde Staten een voortrekkersrol speelden.

Op binnenlands gebied was Bush aanzienlijk minder succesvol. Zijn economisch en sociaal beleid, dat weinig aandacht had voor de economisch zwakkeren, werd sterk bekritiseerd. De levensomstandigheden van m.n. de zwarte bevolking gingen achteruit wat leidde tot o.a. uitbarstingen van geweld.