Terwijl de kolonisten hun strijd begonnen tegen Engeland trok de eerste grote pionier, Daniel Boone, door de Cumberlandpas naar Kentucky en opende zo een nieuwe, rijke wereld. Zodra Amerika vrij was begon de stroom van pioniers pas goed en deze zou een eeuw lang niet meer ophouden. Aan de frontier werd de werkelijke geschiedenis gemaakt, daar ontstond het nieuwe Amerika. Deze grote trek had twee reusachtige gevolgen voor de natie, want hij leidde enerzijds tot democratisering, anderzijds tot diepe verdeeldheid. De vermaarde theorie van de Amerikaanse historicus F.J. Turner dat de Amerikaanse democratie ontstaan is ten gevolge van de pioniersexpansie moge overdreven zijn, want er werd natuurlijk ook voortgebouwd op ideeën die uit Europa waren meegebracht, maar het is toch wel juist dat de strijd met de wildernis leidde tot een nieuwe gelijkheid, waarin ieder zich bewijzen moest, ongeacht zijn afkomst. Naarmate de expansie toenam, ontstonden nieuwe staten, Kentucky en Tennessee reeds voor 1800 (resp. 1792 en 1796) en vervolgens in de 19de eeuw Ohio (1803), Louisiana (1812), Indiana (1816), Mississippi (1817), Illinois (1819), Alabama (1819), Missouri (1821), Arkansas (1836), Michigan (1837). Telkens als een zuidelijke staat tot de Unie werd toegelaten volgde een noordelijke of omgekeerd, want de zich steeds verscherpende tegenstelling tussen Noord en Zuid eiste een evenwicht in de Senaat, waar immers alle staten gelijk vertegenwoordigd zijn. Op den duur was in het westen de scheiding tussen typisch noordelijk en zuidelijk niet meer vol te houden: het westen had zijn eigen aard. Maar juist daarom moest de verdere expansie de nationale eenheid wel ondergraven en dat zou ook letterlijk gebeuren. Voordat het echter zover kwam vond de grote democratisering plaats, en die verscherpte en verergerde de tegenstelling nog.