Nixon trachtte via een gematigd conservatieve koers te komen tot een kalmering van de hartstochten, een verzoening van de tegenstellingen. Daarbij beriep hij zich op de zgn. zwijgende meerderheid. In zekere zin slaagde deze opzet. De onrustige jeugd vluchtte in romantiek en mystiek en de oorlog in Vietnam werd beperkt door het geleidelijk terugtrekken van Amerikaanse troepen uit Vietnam. In een diplomatiek spel van allure, waarin Nixons bekwame adviseur Henry Kissinger (sedert 1973 minister van Buitenlandse Zaken) een hoofdrol speelde, zochten de Verenigde Staten in 1971 toenadering tot de Volksrepubliek China (februari 1972: bezoek Nixon aan Peking) en vervolgens tot de Sovjet-Unie (mei 1972). Gesterkt door deze successen, maar ook, zoals later zou blijken, door manipulaties van ongehoorde omvang, won Nixon de presidentsverkiezingen van november 1972 met een overweldigende meerderheid van zijn Democratische opponent George McGovern. Als een laatste hoogtepunt in het Nixon-bewind kan worden beschouwd de beëindiging van het Amerikaanse militaire ingrijpen in Vietnam, begin 1973; daarna ging het met het gezag van de regering snel bergafwaarts. Ongekende tegenslagen kreeg de regering nl. te verwerken toen bekend werd dat zij in Cambodja in het geheim bombardementen had laten uitvoeren zonder het Congres daarvan in kennis te stellen, maar vooral toen de Watergate-affaire, waarbij het Witte Huis betrokken was, aan het licht kwam. Nadat de justitiële commissie van het Huis van Afgevaardigden op 27 juli impeachment had aanbevolen en Nixon zelf door een opzienbarende verklaring op 5 augustus zijn betrokkenheid bij het schandaal had toegegeven, bleek zijn positie onhoudbaar te zijn geworden. Op 9 augustus 1974 trad hij af. Hij werd opgevolgd door vice-president Gerald Ford, de eerste niet-gekozen president van de Verenigde Staten. Hij was een man van simpele, oprechte signatuur, en hij bleek de geschikte figuur om de nationale tegenstellingen te verzoenen. Hij voerde een zeer voorzichtige politiek en onder zijn bewind kwam het land weer tot rust. In 1976 stond Ford kandidaat voor het presidentschap, maar met een zeer kleine meerderheid werd de Democraat James E. (Jimmy) Carter uit Georgia tot president gekozen. Carter zal evenmin als Ford de geschiedenis ingaan als een groot leider. Hij werd waarschijnlijk gekozen om de indruk van zuiverheid die hij maakte, en hij was ook vol goede bedoelingen. Maar hij miste elk charisma, was een piekerende, zorgvuldige bestuurder, die zijn volk niet bezielen kon en het Congres niet kon meekrijgen. Misschien zijn beste en belangrijkste werk lag op het gebied van de buitenlandse politiek. De verzoening van Israël en Egypte was zijn persoonlijke triomf, ook al leidde ze niet tot een algehele vrede in het Midden-Oosten. Maar zijn aanzien en dat van de Verenigde Staten werden ernstig geschaad door de crisis in Iran, waar de pro-Amerikaanse regering van de sjah ten val kwam en een fundamentalistisch-islamitisch bewind van geestelijken het volk opzweepte tegen de Verenigde Staten. In november 1979 werden 52 Amerikaanse ambassadepersoneelsleden in Teheran door Iraniërs gegijzeld. Het succes van hun vrijlating ruim een jaar later, precies op de dag van de inauguratie van de nieuwe president, de conservatieve Republikein, Ronald Reagan (20 januari 1981), straalde echter op de laatste af in plaats van op Carter en diens behoedzame diplomatie.