Toen in 1961 president John F. Kennedy het roer in handen nam, leek het alsof de Verenigde Staten op de drempel stonden van een betere toekomst. Kennedy mocht onervaren zijn, hij bracht het land in beweging. Van de conflicten en fouten die hij meemaakte en beging (de Varkensbaai-invasie op Cuba, april 1961, was wel de ernstigste) leek hij te leren. Nadat het in oktober 1962 tot een zeer ernstig conflict was gekomen met de Sovjet-Unie, die raketten wilde opstellen op Cuba, volgde reeds in augustus 1963 de ondertekening van het verdrag met de Sovjet-Unie en Groot-Brittannië over het verbod van bovengrondse kernproeven. Verzoening leek mogelijk. Maar tegelijk verstrikte Kennedy zich in de ingewikkelde situatie in Vietnam, waar op het einde van 1963 reeds 16.000 Amerikaanse ‘adviseurs’ aanwezig waren. De aandacht van de natie en de wereld was evenwel gevestigd op optimistischer zaken: het probleem van de zwarten in het Zuiden leek oplosbaar, de sociale zorg werd uitgebreid, Amerika’s technisch kunnen werd bewezen door succesvolle ruimtevaarten. De moord op Kennedy op 22 november 1963 in Dallas (Texas) veroorzaakte dan ook een schok in de hele wereld. Zijn opvolger, Lyndon B. Johnson, stelde zich tot taak Kennedy’s werk voort te zetten. Op binnenlands terrein behaalde hij grote successen, zowel wat betreft de burgerrechtswetten als op sociaal gebied. Maar meer nog dan zijn voorganger verstrikte hij zich in het conflict in Vietnam. Binnen enkele jaren had hij een Amerikaanse troepenmacht van een half miljoen man naar Zuidoost-Azië gestuurd. De oorlog in Vietnam werd een nachtmerrie, de voornaamste oorzaak van een snel groeiend gevoel van crisis in Amerika zelf. Wat wezenlijk in het geding was, was Amerika’s identiteit: moest het, kon het de rol van politieagent in de wereld spelen? Of was het veeleer geroepen om een voorbeeld te zijn en moest het dus eerst in eigen huis orde op zaken stellen? Johnson geloofde dat het allebei tegelijk mogelijk was, maar het verzet was te groot. Het probleem van de zwarte bevolking, de armoede in eigen land, de onrust onder de jeugd, die zich uitte in gewelddadig verzet op de universiteiten, en in het algemeen de toenemende geweld- en misdadigheid, waren tekenen aan de wand. Johnson, die in 1964 met een overweldigende meerderheid de presidentsverkiezingen had gewonnen, verspeelde het vertrouwen van het volk nadien zozeer dat hij in maart 1968 de beslissing nam zich niet herkiesbaar te stellen als president. In een felle verkiezingscampagne, waarin het geweld als voornaamste slachtoffer de Democratische leider Robert Kennedy eiste (vermoord te Los Angeles 5 juni 1968), slaagde ten slotte de Republikeinse kandidaat Richard M. Nixon erin met een minieme meerderheid te winnen van Hubert Humphrey.