De oorspronkelijke bewoners, de Indianen, maken slechts een klein deel van de bevolking uit. Hun aantal is echter in de 20ste eeuw toegenomen door een hoog geboortecijfer; in 1960 bedroeg hun aantal 547.000, in 1995 was dat gestegen tot ca. 2,2 miljoen. Een deel van hen woont in door de overheid gestichte reservaten, overwegend in de westelijke staten. In 1924 kregen de Indianen het volledige Amerikaanse staatsburgerschap, terwijl de Indian Reorganization Act van 1934 de in stamverband levende Indianen de mogelijkheid tot een hoge mate van zelfbestuur gaf.
Na de ontdekking van het land door de Europeanen vestigden zich al spoedig kolonisten, vnl. Spanjaarden, aanvankelijk op bescheiden schaal in het zuidoosten. Deze kolonisatie werd voortgezet door de vestiging in de 17de eeuw aan de oostkust van vnl. Engelsen, Schotten en in mindere mate Nederlanders en Duitsers. Zij zorgden ervoor dat de koloniale samenleving een protestants-puriteins karakter kreeg, wat het ook lange tijd heeft behouden. (In 1790 bestond de blanke bevolking voor ca. 89% uit Engelsen en Schotten, voor ca. 5% uit Duitsers, voor ca. 2,5% uit Nederlanders en 1% uit Ieren.) Vanuit de oostkust drongen zij langzaam op naar het midden en westen, daarbij de zgn. frontier vormend. In de 17de en 18de eeuw ontstonden Franse nederzettingen in het Mississippidal.
In de 19de eeuw zou het bevolkingsaantal een spectaculaire groei te zien geven. Telde het grondgebied in 1800 nog ca. vijf miljoen inwoners, aan het eind van de eeuw bood het plaats aan ruim 75 miljoen mensen, die wat hun etnische achtergrond betrof, een aanzienlijk gevarieerder beeld opleverden dan de oude koloniale samenleving. Deze bevolkingsaanwas was vnl. het gevolg van massale immigratie uit Europa, die zich voordeed in enkele ‘golven’. Bij de eerste golf, die omstreeks 1830 begon, kwamen nog vnl. Britten, Duitsers, Scandinaviërs, Ieren en Nederlanders. Zij assimileerden zich snel aan de bestaande samenleving, waarmee zij in vele opzichten nauw verwant waren. Hun afstammelingen, tezamen met die van de eerste groep kolonisten, zijn nog steeds de in vele opzichten toonaangevende groep die wel als WASP (White Anglo Saxon Protestants) wordt aangeduid.
Anders verging het de immigranten van de tweede golf die na de Burgeroorlog op gang kwam. Deze omvatte vnl. inwoners van Oost- en Zuidoosteuropa (Polen, Russen, Tsjechen, Hongaren, Italianen, Oekraïners, enz.). Zij waren afkomstig uit verarmde streken, ongeschoold en hadden daardoor een grote achterstand in een land dat in de tweede helft van de 19de eeuw al grotendeels geïndustrialiseerd was. Zij concentreerden zich vaak in de grote steden en vormden daar gesloten groepen, die bleven vasthouden aan hun eigen taal en gewoonten, terwijl ze in economisch en sociaal opzicht achterbleven. Vermenging met andere groepen vond vrijwel niet plaats, waardoor de assimilatie haar beslag niet kreeg. Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam de economische en sociale emancipatie van deze, wel als ‘ethnics’ aangeduide, groep op gang, maar velen blijven vasthouden aan hun gewoonten of de religie van hun land van herkomst. Het totaal aantal Amerikaanse blanken bedroeg in 1995 193,3 miljoen (74% van de bevolking).
Een aanzienlijke immigrantengroep, die echter niet uit eigen vrije wil kwam, vormden de vanaf de 17de tot in de 19de eeuw het land binnengevoerde negerslaven, afkomstig uit Afrika, die vnl. in het zuidoosten op plantages te werk gesteld werden. Zij bleven ook na de afschaffing van de slavernij in 1863 een in vele opzichten achtergestelde groepering. Als gevolg van de mechanisatie van de landbouw moesten velen naar een andere bron van inkomsten uitzien en miljoenen (naar schatting vier miljoen) trokken vooral na de Tweede Wereldoorlog naar het noorden, waar zij in de grote steden, veelal in afzonderlijke woonwijken, onder vaak zeer slechte economische en sociale omstandigheden verblijven. In 1995 woonden ca. 33 miljoen zwarten in het land (13% van de bevolking). De laatste jaren worden zij in de VS zelf doorgaans niet meer ‘negroes’ of ‘blacks’, maar Afro-Americans, naar hun afkomst, genoemd.
Een bevolkingsgroep die eerst in de jaren zestig de publieke aandacht kreeg, hoewel een deel ervan al generaties op het grondgebied woont, wordt gevormd door de Spaanstalige Amerikanen (Hispanics): Mexicaanse Amerikanen, Portoricanen, Cubanen en kleinere groepen zoals Haïtianen. Het merendeel, met uitzondering van de meeste Cubanen, heeft een lage opleiding en is bijgevolg in de slecht betaalde beroepen te vinden, terwijl ze ook in vele andere opzichten een tweederangs positie innemen. Zij wonen veelal in speciale wijken (barrios) en houden vast aan hun eigen gewoonten. In bijna de helft van de gezinnen is het Spaans de voertaal. De tienduizenden Cubanen die in 1980 hun land mochten verlaten en naar de Verenigde Staten kwamen (en daar de Marielitos, bootvluchtelingen, worden genoemd) komen wat hun opleiding en bijgevolg hun sociale situatie betreft meer overeen met de andere Spaanstalige Amerikanen. De ‘hispanics’ vormen met 26,8 miljoen zielen 10% van de bevolking.
Een veel minder op de voorgrond tredende groep van naar schatting in 1995 9, 2 miljoen (4% van de bevolking) vormen de Amerikanen van Aziatische afkomst, vnl. Japanners, Chinezen, Filippinos, Vietnamezen en Koreanen.
Ca. 76% van de bevolking woont in een stedelijk gebied (dwz. een plaats van 2500 inwoners of meer). Californië en sommige noordoostelijke staten hebben de grootste verstedelijking. Relatief het minst verstedelijkt zijn de zuidelijke staten.
De al jaren bestaande opschuiving van het bevolkingszwaartepunt (center of population) van oost naar west heeft zich in de jaren tachtig voortgezet.
De gemiddelde jaarlijkse bevolkingsgroei bedroeg over de periode 1985–1995 0, 9%. Het geboortecijfer bedroeg in 1995 15‰; het sterftecijfer 9‰. De levensverwachting bij geboorte bedroeg in 1995 73 jaar voor blanke mannen, 67,5 jaar voor zwarte en gekleurde mannen, 79 jaar voor blanke vrouwen en 75 jaar voor zwarte en gekleurde vrouwen.