Jimmy Carter

Jimmy Carter

Inleiding

Carter, Jimmy (eigenlijk: James Earl) (Plains, Ga., 1 okt. 1924), Amerikaans politicus, van 1977 tot 1981 de 39ste president van de Verenigde Staten. Carter was afkomstig uit een boerenfamilie die in een dorp in het diepe Zuiden woonde, diende van 1946 tot 1953 bij de marine, waarna hij terugkeerde naar zijn geboorteplaats. Hier bracht hij het boerenbedrijf van zijn ouders tot grote bloei.

Politieke loopbaan

In 1962 werd Carter, lid van de Democratische Partij (Democratic Party), in de senaat van de staat Georgia gekozen. Na een mislukte poging in 1966 wist hij in 1970 de gouverneursverkiezingen van Georgia te winnen. Van 1971 tot 1974 was hij gouverneur van die staat. Reeds in 1972 begon Carter zijn campagne voor de presidentsverkiezingen van 1976 voor te bereiden.

Carter behoorde tot een jongere generatie van zuidelijke politici die niet meer de rassensegregatie in hun vaandel schreven, maar de essentiële economische problemen centraal durfden stellen. Als gouverneur viel hij op door zijn zakelijke en intelligente benadering van het bestuur. Maar daarmee leek hij toch nog niet voldoende ervaring en reputatie te hebben om in 1976 met succes een gooi te doen naar het hoogste ambt in het land. Carters overwinningen in dat jaar, eerst in de Democratische voorverkiezingen, toen op de Democratische conventie en ten slotte bij de verkiezingen van 2 nov. 1976, waren dan ook voor velen een verrassing.

President, 1977-1981

Het succes van Carter werd mede toegeschreven aan drie factoren: in de eerste plaats aan zijn zelfvertrouwen en zijn verbluffende energie, voorts aan de onzekere houding van zijn tegenspeler bij de presidentsverkiezingen, de zittende president Gerald Ford, en ten slotte aan de nadruk die gelegd werd op morele aspecten in de politiek, iets waaraan de kiezers na de ontluisterende Watergate-affaire duidelijk behoefte bleken te hebben.

Als president stelde Carter zich aanvankelijk, naar veler mening, al te moraliserend op, zowel in zijn strijd tegen het energiemisbruik als in zijn herhaalde waarschuwingen tegen schending van mensenrechten in andere landen. Mede daardoor kwam hij in moeilijkheden met het Congres, dat na het debacle van Nixon toch al de presidentiële bevoegdheden wilde inperken. In de eerste twee jaren van zijn presidentschap leek het dan ook alsof hij nauwelijks tegen de situatie was opgewassen en zijn populariteit daalde dienovereenkomstig.

Maar langzamerhand leek Carter zijn moeilijkheden te boven te komen. Op het gebied van de buitenlandse politiek was er eerst het succes van het verdrag over het Panamakanaal, vervolgens waren het zijn aandeel en initiatieven in het vredesoverleg tussen Israël en Egypte in de Camp David-akkoorden in 1978, maar vooral zijn beslissende rol in de totstandkoming van het vredesverdrag in maart 1979, die zijn aanzien deden stijgen. In eigen land streed Carter voor betere milieubescherming en slaagde hij er in het najaar van 1978 in een wet ter beperking van het energieverbruik door het Congres aanvaard te krijgen.

In 1979 werd de slagvaardigheid van Carter in politiek opzicht sterk beknot door de gijzeling van het Amerikaanse ambassadepersoneel in Iran. Mede door dit blijk van machteloosheid verloor Carter de presidentsverkiezingen van 1980 van Ronald Reagan.

Na 1981

Gedurende de laatste jaren van Reagans presidentschap werd er weer positiever over de regeerperiode van Carter geoordeeld. Later, onder president Bill Clinton, trad Carter enkele malen op als diplomatiek bemiddelaar, onder meer in 1994 bij een dreigend conflict met Noord-Korea en in 1995 in het conflict in Bosnië-Hercegovina.