Verkiezingsstrijd

De verkiezingen van november 2000 gingen tussen de Democratische vice-president Al Gore en de Republikeinse gouverneur George W. Bush van Texas. In hun strijd voor het presidentsschap werden Gore en Bush terzijde gestaan door respectievelijk senator Joseph Lieberman van Connecticut en door Dick Cheney, de voormalig minister van Defensie onder zijn vader George Bush. De verkiezingsstrijd draaide inhoudelijk vooral om Bush’ belofte van belastingverlaging, terwijl Gore voorrang gaf aan schuldaflossing en het veiligstellen van de oudedagsvoorziening.

Doordat in de staat Florida, waarvan de uitslag beslissend was voor het winnen van de verkiezingen, Al Gore slechts enkele honderden stemmen minder leek te hebben dan George Bush, werd besloten tot hertelling. Maar de eerste hertellingen gaven geen uitsluitsel, en na een reeks rechtszaken over hertellingen, wees het federale Hooggerechtshof een laatste hertelling af, waardoor Bush officieel winnaar werd; Al Gore erkende zijn nederlaag. Bij verschillende onderzoeken in 2001 bleek uiteindelijk dat de zege van George Bush inderdaad terecht was. Om een situatie als deze in de toekomst te voorkomen, presenteerden twee ex-presidenten, Jimmy Carter en Gerald Ford, in augustus 2001 een plan tot hervorming van de verkiezingsprocedures. In oktober 2002 bereikte het Congres overeenstemming over hervorming en modernisering van het verkiezingsstelsel om problemen als tijdens de presidentverkiezingen van 2000 in Florida te voorkomen. Het systeem zou pas na 2004 operationeel zijn.

De bittere juridische strijd om de uitslag (en het feit dat Gore in totaal meer stemmen had gekregen) leidde tot een verscherping van de tegenstellingen tussen beide grote partijen en betekende dat de nieuwe president een zwak mandaat zou hebben. In de Senaat hadden beide partijen nu evenveel zetels, terwijl de kleine Republikeinse meerderheid in het Huis verder slonk en zelfs toen de Republikeinse senator James Jeffords van Vermont in mei 2001 uit protest tegen de weinig verzoenende opstelling van de nieuwe regering opstapte. Bij de Congresverkiezingen in november 2002 verloren de Democraten hun meerderheid van één zetel in de Senaat en vergrootten de Republikeinen hun meerderheid in het Huis.

Periode vóór 11 sept. 2001

De nieuwe president wees de gerespecteerde voormalig generaal en chef-staf Colin Powell aan als minister van Buitenlandse Zaken en politicologe Condoleezza Rice als Nationale Veiligheidsadviseur. Ronald Rumsfeld als minister van Defensie, een post die hij ook al onder president Ford had vervuld. Bush koos John Ashcroft, een conservatieve ex-senator van Missouri, als minister van Justitie, terwijl Paul O’Neill, topman van aluminiumconcern Alcoa, de post Financiën kreeg.

In februari 2001 presenteerde Bush zijn plan voor een belastingverlichting van $ 1600 miljard over tien jaar, door onder meer een sterke verlaging van de toptarieven in de inkomstenbelasting en de successierechten. De plannen kregen veel kritiek, omdat zij ten koste zouden gaan van het onder Clinton begrotingsevenwicht en de vermindering van de staatsschuld, maar de regering wees op de noodzaak de afzwakkende economie een impuls te geven. In mei werd een aangepast plan aangenomen, dat voorzag in een belastingverlaging van $ 1350 miljard.

Ook op andere terreinen rekende de nieuwe regering af met de erfenis van de Democraten. Een aantal onder Clinton ingevoerde milieuwetten werd ingetrokken. De regering besloot steun aan internationale hulporganisaties te staken indien deze abortus in hun pakket hadden. Bush’ energiewet, die onder meer voorzag in belastingfaciliteiten voor de sector en toestemming voor omstreden olieboringen in een natuurreservaat in Alaska, kreeg brede steun in het Congres, evenals de onderwijswet, die hogere eisen stelde aan de kwaliteit van openbare scholen.

In het buitenland maakte de regering-Bush zich in de eerste helft van 2001 niet zeer geliefd. In maart liet Bush weten geen heil te zien in het ook door de VS getekende Kyoto-protocol uit 1997 ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. In mei bevestigde hij de Amerikaanse intentie een ‘ruimteschild’, een raketafweersysteem in de ruimte, te bouwen, en distantieerde hij zich van het ABM-verdrag uit 1972, dat dergelijke systemen verbood. Diezelfde maand blokkeerde het Huis opnieuw de achterstallige contributies aan de Verenigde Naties, nadat het Amerikaanse lid van de VN-mensenrechtencommissie was weggestemd. In december 2001 nam de Senaat ten een afgezwakte versie aan van een amendement van het Huis tegen deelname aan het Internationaal Strafhof ter vervolging van oorlogsmisdadigers in Den Haag (het oprichtingsverdrag daartoe was in december 2000 door president Clinton getekend.) In mei 2002 trok de regering zich officieel terug uit het verdrag. Ook weigerden de Verenigde Staten het mandaat van de VN-vredesmacht in Bosnië te verlengen zolang deelnemende militairen onder jurisdictie van het Strafhof zouden vallen. Daarop besloot de Veiligheidsraad deelnemers aan VN-vredesmissies tijdelijke immuniteit te verlenen, zoals ook bleek te zijn bedongen voor Europese deelnemers aan de VN-operaties in Afghanistan. In oktober 2002 besloot de EU de mogelijkheid te bieden dat Amerikaanse verdachten in de Verenigde Staten zelf zouden worden berecht, indien het om het personen op officiële missies ging..

In juli 2001 dwarsboomden de VS een VN-plan om de handel in kleine wapens aan te pakken, en verwierp de regering een ontwerpprotocol voor de naleving van de in 1972 gesloten conventie tegen biologische wapens.

Aanval op Amerika

In de morgen van 11 september 2001 boorde een Boeing-767 van American Airlines, met 92 inzittenden, zich in de noordtoren van het World Trade Center in Lower Manhattan; in New York; 16 minuten later vloog een Boeing-757 van United Airlines, met 65 personen aan boord, tegen de zuidtoren. Terwijl duizenden mensen in paniek de brandende gebouwen ontvluchtten, kwam om 9.40 uur een Boeing-757 van American Airlines, met 64 mensen aan boord, neer op het Pentagon, het ministerie van Defensie, in Washington. Tegen half elf stortte in New York de zuidtoren in, enkele minuten later de noordtoren, duizenden mensen (onder wie honderden toegesnelde hulpverleners) verpletterend. Tegelijk stortte nabij Pittsburgh, Pennsylvania, een Boeing-757 van United Airlines, met 44 inzittenden, neer. Later bleek dat alle toestellen waren gekaapt voor zelfmoordacties, waarbij een kaper het vliegtuig bestuurde. Bij de vierde actie, mogelijk gericht op het Witte Huis, hadden (zo bleek uit telefoongesprekken met passagiers) enkele inzittenden de kapers overmeesterd.

President Bush, op bezoek in Florida, keerde, na een kort verblijf op een luchtmachtbasis, terug naar Washington, waar hij de natie toesprak en beloofde de verantwoordelijken te zullen opsporen en straffen. In eerste instantie dachten velen aan een wraakactie van Irak, maar de meeste van de 19 kapers konden snel worden geïdentificeerd en bleken banden te onderhouden met het al-Qaida-netwerk van de Saoediër Osama bin Laden, die ook betrokken was geweest bij de bloedige aanslagen op Amerikaanse ambassades in Afrika, in 1998, en die in Afghanistan verbleef. Terwijl in New York naar overlevenden werd gezocht en voorzichtig begonnen werd met puinruimen, werden in de VS en in verschillende Europese landen honderden verdachten gearresteerd, waarmee vermoedelijk andere terroristische acties werden voorkomen. Uiteindelijk bleken in New York ongeveer 3000 slachtoffers te zijn gevallen (veel minder dan aanvankelijk werd gevreesd) en in Washington 189.

Strijd tegen het terorisme

Afghanistan Vrijwel direct ondernamen Bush en minister Colin Powell van Buitenlandse Zaken een diplomatiek offensief om internationale steun te verwerven voor militaire actie tegen de daders en landen die hun onderdak boden. De meeste landen, ook Pakistan, dat diplomatieke betrekkingen onderhield met het Taliban-bewind in Afghanistan, schaarden zich achter de VS, en de VN-Veiligheidsraad nam een resolutie aan die sancties mogelijk maakte tegen landen die terroristen steunden. De NAVO-landen verplichtten zich, overeenkomstig artikel 5 van het handvest, tot steun aan de aangevallen bondgenoot. Het Taliban-regime weigerde Bin Laden uit te leveren, maar terwijl de VS, met steun van vooral Groot-Brittannië, zich opmaakten voor een militaire actie en veel Afghanen het land ontvluchtten, liet Bush weten geen snelle, massale tegenaanval te zullen ondernemen. Pas op 7 oktober werd begonnen met luchtaanvallen op strategische doelen (operatie Enduring Freedom). Enkele weken later werden ook Amerikaanse en Britse commando-eenheden ingezet. Verschillende andere NAVO-landen leverden ondersteunende troepen en materieel.

Op 13 november trok de Noordelijke Alliantie Kaboel binnen en sloegen de Taliban-troepen op de vlucht. Op andere plaatsen werd fel weerstand geboden, vooral in Kandahar, waar Taliban-leider Mohammed Omar zetelde. Op 7 december kwam het regime ten val, maar bleek Omar verdwenen. Twee dagen eerder was overeenstemming bereikt tussen vertegenwoordigers van verschillende Afghaanse groeperingen over de instelling van een interimregering, met als president de Pathaanse leider Hamid Karzai. De Europese Unie besloot een vredesmacht in het land te stationeren. In december viel ook het laatste al-Qaida-bolwerk in de bergen van Tora Bora, nabij Jalalabad, maar Bin Laden werd niet gevonden en bleek eind 2002 nog in leven te zijn.. Een andere leider van het netwerk, Abu Zubaydah, werd in 2002 in Pakistan opgepakt en aan de Verenigde Staten uitgeleverd. Bij de acties vielen enkele malen burgerslachtoffers, en in april 2002 doodde een Amerikaanse bom vier Canadese militairen. Gevangen strijders werden overgebracht naar een speciaal ingericht kamp bij de Amerikaanse marinebasis Guantánamo Bay op Cuba; enkelen werden na verhoord te zijn vrijgelaten. De gang van zaken gaf aanleiding tot kritiek omdat deze in strijd zou zijn met het internationale oorlogsrecht..

Binnenland

De angst voor andere terroristische acties, mogelijk met chemische, biologische of nucleaire wapens, leek te worden bevestigd toen in oktober bij media en officiële instellingen brieven werden ontvangen met sporen van het dodelijke miltvuur. Verschillende regeringsgebouwen, waaronder het Capitool, moesten worden ontruimd en gereinigd. Vijf mensen die (direct of indirect) in aanraking met de brieven waren gekomen, kwamen om het leven. De oorsprong van de in New Jersey geposte brieven werd niet gevonden, en er kon geen verband worden gelegd met terroristische groepen. Vermoed werd dat het om een actie van binnenlandse extremisten ging.

Op 11 december werd de eerste verdachte van de aanvallen van 11 september aangeklaagd, de zgn. ‘twintigste kaper’, die vóór 11 september na een tip was aangehouden. Intussen werden ongeveer 600 verdachten vastgehouden, wat tot de kritiek leidde dat hun burgerrechten werden geschonden. In oktober had het Congres de regering speciale bevoegdheden verleend om het terrorisme te bestrijden. In de Verenigde Staten en daarbuiten werden vele verdachten van gepleegde of geplande aanslagen gearresteerd, onder wie een Amerikaan met banden met al-Qaida die een aanval met een ‘vuile bom’ op Washington zou voorbereiden. Er was echter veel kritiek op het falen van de FBI en de CIA, vooral toen bleek dat er waarschuwingen waren ontvangen voor de aanslagen op 11 september 2001. President Bush besloot daarop tot een ingrijpende reorganisatie van het veiligheidsapparaat, en de instelling van een overkoepelend ministerie van Binnenlandse Veiligheid. In november werd het betreffende wetsontwerp door de Senaat goedgekeurd.

Wereldbrede coalitie

Na 11 september werd de toon van de buitenlandse politiek bepaald door de noodzaak een wereldbrede coalitie tegen het internationaal terrorisme op te bouwen, en werden oude geschillen bijgelegd. Vooral de verhouding met Rusland verbeterde sterk. Rusland en enkele Centraal-Aziatische voormalige sovjetrepublieken nabij Afghanistan steunden de geallieerde actie. Maar ondanks een persoonlijke top van Bush met president Poetin, in Texas in november, kon geen overeenstemming worden bereikt over het ABM-verdrag (waarover de VS de Russen in augustus een ultimatum hadden gesteld), en in december zegde Bush alsnog eenzijdig het verdrag op. In mei 2002 tekenden hij en president Poetin in Moskou een nieuw verdrag dat voorzag in reductie van de wederzijdse aantallen kernkoppen met twee derde over een periode van tien jaar; in Rome bevestigden de leiders van de NAVO-landen daarop een nieuw ‘partnerschap’ met Rusland.

Israël

De noodzaak een draagvlak te bouwen in de Arabische wereld zette de relatie met Israël op scherp. Premier Ariel Sharon werd onder zware druk gezet om escalatie van het conflict te voorkomen, en Bush sprak zich openlijk uit voor een Palestijnse staat. Toen in december het geweld steeds verder uit de hand liep, liet Bush echter weten toch begrip te hebben voor het harde optreden van Sharon, die daarop rechtstreeks de oorlog verklaarde aan de Palestijnse Autoriteit van Arafat.

In maart 2002 steunden de Verenigde Staten een VN-resolutie waarin voorzien werd in een Palestijnse staat. Premier Sharon had echter geen animo voor hernieuwde vredesonderhandelingen en vergeleek de terroristische acties van het Palestijnse verzet met die van al-Qaida. In juni sprak Bush zijn steun uit voor Sharons eis dat eerst Arafat van het toneel moest verdwijnen.

Strijd tegen de As van het Kwaad

Irak

De terroristische dreiging leidde tot een herziening van de Amerikaanse defensiestrategie. In september ontvouwde president Bush een nieuwe doctrine met de verklaring dat de Verenigde Staten eventueel preventief zouden optreden tegen landen die een bedreiging voor de Amerikaanse veiligheid vormden, zoals door onderdak te verlenen aan terroristische organisaties of de ontwikkeling van massavernietigingswapens.

Irak was een van de weinige landen die de aanvallen van 11 september niet veroordeelden, maar een directe betrokkenheid kon niet worden aangetoond (al bleek er contact te zijn geweest tussen een van de kapers en een Iraakse diplomaat). In 2001 kwam het opnieuw tot enkele incidenten in verband met de no-fly-zones boven Irak, maar Amerikaanse pogingen in de VN om de sancties aan te scherpen en te richten op de ontmanteling van het Iraakse wapenarsenaal, stuitten op een Russisch veto.

In januari 2002 kwalificeerde Bush in zijn State of the Union drie landen als de ‘As van het Kwaad’: Irak, Iran en Noord-Korea, en Bush liet weten eindelijk te willen afrekenen met de Iraakse leider Saddam Hoessein. Dit voornemen leidde tot verhitte discussies binnen de regering over de vraag of Amerika zelfstandig tegen Irak zou optreden of alleen wanneer het een mandaat kreeg van de VN-Veiligheidsraad. Daarbij spraken minister van Defensie Donald Rumsfeld en Nationaal Veiligheidsadviseur Condoleezza Rice zich uitvoor eventuele unilaterale actie terwijl minister van Buitenlandse Zaken Colin Powell het belang van een internationale aanpak benadrukte. Ook de Britse premier Tony Blair, die zich als enige van de Europese bondgenoten bereid verklaarde de Verenigde Staten in zo’n actie te steunen, pleitte voor een brede coalitie. In mei 2002 bezocht Bush Berlijn, Moskou, Parijs en Rome om steun te zoeken voor zijn veiligheidsbeleid, en in het najaar diende hij bij de Veiligheidsraad een nieuwe resolutie over Irak in, met de impliciete waarschuwing dat Irak bij niet-naleving zou worden aangevallen. Daarbij hielden de Verenigde Staten de optie open om dan eenzijdig op te treden. In november nam de VN-Veiligheidsraad unaniem resolutie 1441 aan. Overeenkomstig de resolutie liet Irak daarop de VN-inspecteurs weer toe en Irak publiceerde een rapport volgens welk het niet meer over massavernietigingswapens beschikte. De Amerikanen wezen dit als onjuist van de hand en stuurden troepen naar het Golfgebied als voorbereiding op een eventuele aanval op Irak. Op 27 januari 2003 brachten de VN-inspecteurs hun eerste rapport uit, waaruit bleek dat Irak veel vragen over zijn wapenarsenaal onbeantwoord liet, en op 5 februari presenteerde minister Powell Amerikaans bewijsmateriaal dat Irak nog altijd over massavernietigingswapens beschikte en banden met Al-Qaida had. Een tweede VN-rapportage, op 14 februari, leverde echter weinig nieuw inzicht op. De oorlogsvoorbereiding leidde intussen tot grote verdeeldheid onder de bondgenoten van de Verenigde Staten, en over de vraag of voor een aanval een nieuwe VN-resolutie nodig was. Duitsland lieten weten tegen een aanval te zijn, en kreeg daarin nu bijval van Frankrijk; veel andere EU- en NAVO-landen betuigden steun aan een eventuele aanval.

Noord-Korea

De strijd tegen het terrorisme en de harde opstelling tegen Irak werden verder gecompliceerd toen Noord-Korea in oktober 2002 bekend maakte aan een kernbom te werken, in strijd met het verdrag uit 1994 waarbij de Verenigde Staten in ruil voor stopzetting van het nucleaire programma olie leverden. Washington zette die levering stop waarop Noord-Korea aankondigde de productie van plutonium te hervatten en de VN-inspecteurs uitwees. De spanning liep verder op toen bleek dat Noord-Korea al over beschikte over een of meer kernwapens en over raketten die de Verenigde Staten zouden kunnen bereiken. Begin 2003 vond weer diplomatiek overleg plaats met Noord-Korea, dat een niet-aanvalsverdrag met de Verenigde Staten eiste.