De presidentsverkiezingen van 1992 eindigden in een overwinning van de Democratische kandidaat Bill Clinton en diens running mate Al Gore. Hun regering kon rekenen op een comfortabele Democratische meerderheid in beide Kamers van het Congres.

Binnenlands beleid

In aug. 1996 stemde Clinton in met een grondige herziening van de bijstandswet uit 1935. In de nieuwe wet is een uitkering geen federale aangelegenheid meer, maar werd de uitvoering gedelegeerd aan de staten, die van uitkeringsgerechtigden een tegenprestatie konden eisen. Ook werd aan de duur van de uitkering in principe een limiet van vijf jaar gesteld.

Vanaf 1994 werd Clintons positie ondermijnd door onderzoeken naar financiële transacties die hij en zijn vrouw Hillary hadden verricht toen Clinton gouverneur van Arkansas was – de Whitewater-affaire. Pas na zijn ambtsperiode, in 2002, werden de Clintons van blaam gezuiverd. Ook raakte Clinton in opspraak door door een vroegere medewerkster uit Arkansas, Paula Jones.

Bij de verkiezingen van nov. 1996 werd Clinton overtuigend herkozen, maar haalde hij net niet de verhoopte absolute meerderheid van stemmen: 49% tegen 41% voor de Republikeinse kandidaat Robert Dole. De Republikeinen wisten echter hun meerderheid in beide huizen te behouden, al werd die wel iets kleiner. Een groot aantal ministers van de oude regeringsploeg trad af. Madeleine Albright, de vroegere ambassadeur bij de VN, werd de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken.

De President bleef achtervolgd worden door oude en nieuwe schandalen. Hij raakte verwikkeld in een seksschandaal, de Lewinsky-affaire, dat zelfs uitliep op een vergeefse afzettingsprocedure.

De affaire berokkende Clinton persoonlijk veel schade, maar politiek gezien wisten de Republikeinen er geen munt uit te slaan. Bij de tussentijdse verkiezingen in nov. 1998 daalde de Republikeinse meerderheid in het Huis van 228 tot 223 het aantal Republikeinse gouverneurs nam af van 32 tot 31. Opvallend was de grote zege van de Republikeinse gouverneur George W. Bush van Texas, zoon van voormalig president George H.W. Bush.

De Republikeinse voorzitter van het Huis, Newt Gingrich, die in belangrijke mate de drijfveer was geweest achter de confrontatiepolitiek jegens de president, trad na de verkiezingen af.

Het Congres kon in de periode Clinton geen overeenstemming bereiken over de wetsvoorstellen om een landelijke ziektekostenverzekering op te zetten en om het particuliere wapenbezit te beperken.

Buitenlands beleid

Clinton stelde zich aanvankelijk terughoudend op in zijn buitenlands beleid. Na enige tijd trad hij echter in de burgeroorlog in Joegoslavië krachtdadiger op en streefde daarbij de weifelende Europese Unie voorbij. Hij verkleinde het defensiebudget en beëindigde het SDI-programma.

In febr. 1994 werden de in 1975 ingestelde economische sancties tegen Vietnam opgeheven en in november 2000 bracht president Clinton als eerste president van de Verenigde Staten sinds de oorlog tussen beide landen een bezoek aan Vietnam, waar hij verzoenende woorden sprak en de slachtoffers aan beide zijden eerde . Een spijtbetuiging over het verleden kwam er echter niet. In december 1999 werd de soevereiniteit over het Panamakanaal officieel overgedragen aan Panama, overeenkomstig het desbetreffende akkoord dat in 1979 onder president Carter was gesloten.

Begin 1994 vroegen de VS de Verenigde Naties sancties in te stellen tegen Noord-Korea, dat weigerde inspecteurs van het internationale atoomagentschap IAEA toe te laten tot nucleaire installaties. In juni stapten de Noord-Koreanen uit het IAEA en dreigden met oorlog, maar de voormalige president Carter slaagde erin de Noord-Koreanen te bewegen hun kernwapenprogramma’s stop te zetten. In oktober 1994, na de dood van de Noord-Koreaanse leider Kim Il Song, werd afgesproken dat de betrokken installaties zouden worden ontmanteld. Na de toenadering tussen de beide Korea’s in 1999 verbeterden ook de betrekkingen tussen de VS en Noord-Korea. Minister van Buitenlandse Zaken Albright bracht zelfs een bezoek aan de nieuwe Noord-Koreaanse leider Kim Jong-II.

De oorlog in Bosnië leidde tot onenigheid binnen de NAVO, waar de VS – onder druk van het Congres – pleitte voor krachtdadiger optreden tegen de Serviërs en opheffing van het wapenembargo tegen de moslims. In dec. 1994 kwam na bemiddeling van ex-president Carter een staakt-het-vuren tot stand. In nov. 1995 nodigde Clinton de strijdende partijen in het voormalig Joegoslavië uit voor een vredesconferentie op een luchtmachtbasis in Dayton, Ohio, waar na moeizame besprekingen een vredesverdrag werd gesloten tussen de presidenten van Bosnië, Kroatië en Servië (zie Akkoorden van Dayton). Naar aanleiding van de Servische gewelddadigheden in 1998 in Kosovo oefenden de Verenigde Staten opnieuw zware druk uit op Servië. In febr. 1999 werd een conferentie over Kosovo gehouden in het Franse Rambouillet. Het vredesplan dat hieruit voortkwam, voorzag in zelfbestuur van Kosovo voor een interimperiode van drie jaar. Een NAVO-vredesmacht zou op de uitvoering toezien. Joegoslavië weigerde met het plan akkoord te gaan omdat het geen buitenlandse troepen op zijn grondgebied wilde toestaan. Herhaalde dreigingen met internationaal ingrijpen sorteerden geen effect, waarna eind maart de NAVO, onder leiding van de Verenigde Staten, bombardementen uitvoerde op militaire doelen in Servië en Kosovo. De bombardementen gingen door tot 9 juni 1999 toen de Joegoslavische president Milo?eviæ toezegde zijn troepen uit Kosovo te zullen terugtrekken. De Kosovo-oorlog leidde tot ernstige spanningen tussen de Verenigde Staten en Rusland, dat traditioneel aan de kant van de Serviërs stond maar dat uiteindelijk bemiddelde in het conflict. Ook kwamen de Verenigde Staten in aanvaring met China, toen in mei de Chinese ambassade in Belgrado bij een bombardement werd getroffen (waarbij drie doden vielen). Na afloop van de strijd werden de VS en Rusland het eens over Russische deelname aan de VN-vredesmacht in Kosovo, KFOR.

In maart 1997 legde Clinton met de Russische president Jeltsin de basis voor nieuwe onderhandelingen over kernwapenreductie en voor de stichtingsakte waarin de relatie tussen de NAVO en de Russische Federatie werden geregeld. In sept. 1997 sloten Japan en de VS een herzien defensieverdrag, waarin was voorzien in eventuele Japanse deelname aan militaire acties in de regio. Het Japanse parlement keurde het voortbestaan van de Amerikaanse basis op Okinawa goed.

De betrekkingen met Israël bereikten een dieptepunt in okt. 1997, toen het Witte Huis duidelijk maakte geen behoefte te hebben aan een bezoek van de Israëlische premier Netanyahu aan Washington. De Amerikanen waren ontstemd over Netanyahu’s weigering de vredesakkoorden met de Palestijnen van 1993 en 1995 na te komen en na te leven. In okt. 1998 kwam het echter, na uiterst moeizame onderhandelingen in Wye Plantation in Maryland tot een akkoord over verdere Israëlische terugtrekkingen uit bezet gebied, maar door het voortgaande geweld bleef ook dat akkoord een dode letter. In juli 2000 deed Clinton opnieuw hardnekkige pogingen in Camp David om tot een vredesakkoord te komen tussen Israël en de Palestijnen. Het overleg mislukte, daar geen overeenstemming kon worden bereikt over de toekomstige status van Jeruzalem. Een top in Egypte, in oktober 2000, leverde een intentieverklaring op, maar kon de escalatie van het conflict niet voorkomen. Ook een eind december door Clinton gelanceerd vredesvoorstel haalde het niet..

Ondanks Clintons kritiek op de Chinese schendingen van de mensenrechten aan het adres van de Chinese president Jiang Zemin, sloten beiden in okt. 1997 in Peking een aantal politieke en economische overeenkomsten. Clinton bekritiseerde voor de Chinese televisie het mensenrechtenbeleid maar gaf ook steun aan China’s wens toe te treden tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO). De betrekkingen met China bleven ambivalent. De Amerikaanse regering waarschuwde China geen militaire avonturen te beginnen rond Taiwan en verbood de levering van gevoelige technologie door een Amerikaanse onderneming. In maart 1999 kwam aan het licht dat Chinese spionnen jarenlang belangrijke informatie over de productie van kernwapens hadden weten te verwerven. Toch bleven Clinton en minister Albright van Buitenlandse Zaken benadrukken dat de Verenigde Staten en China goede betrekkingen onderhielden en dat China tot de WHO diende te worden toegelaten.

De Iraakse obstructie van de na de Golfoorlog van 1991 ingestelde VN-wapeninspecties leidde in 1998 tot herhaaldelijke confrontaties; een Amerikaanse militaire actie werd in febr. 1998 op het nippertje afgewend, toen VN-secretaris Kofi Annan van Saddam Hoessein een aantal toezeggingen kreeg. De crisis laaide weer op toen Saddam op 31 okt. de inspecteurs het land uit wees. Dit leidde tot een unanieme veroordeling door de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad, waarop de wapeninspecteurs konden terugkeren naar Irak. In dec. 1998 werden de inspecteurs echter opnieuw in hun activiteiten gehinderd. Dit was voor de Verenigde Staten en Groot-Brittannië het sein om op 16 dec. 1998 operatie Desert Fox te lanceren, waarbij vooral de Iraakse militaire infrastructuur het doelwit was.

De Iraakse weigering de no-fly-zones tussen de 13de en 36ste breedtegraad te erkennen en Iraakse beschietingen van Amerikaanse en Britse vliegtuigen leidde tot het voortduren van de spanningen in 1999.

Gelijktijdige bomaanslagen op de Amerikaanse ambassades in Kenia en Tanzania kostten in aug. 1998 het leven aan minstens 80 mensen, onder wie 12 Amerikanen. Het spoor wees op een Saoedische extremist, Osama Ben Laden, die terroristische bases in Afghanistan leidde. In september pleitte Clinton voor de Algemene Vergadering van de VN voor een internationale aanpak van het terrorisme.