Inleiding

De economie berust in hoge mate op de beginselen van de vrije markt en het particuliere ondernemerschap, waarbij de invloed van de overheid tot een minimum is beperkt. Openbare nutsbedrijven als spoorwegen, elektriciteitsbedrijven, telefoon e.d. zijn grotendeels in particuliere handen. Toch houdt de overheid zich allerminst afzijdig van beïnvloeding van het economische leven. Zo heeft zij een beslissende stem in de hoogte van de tarieven die de nutsbedrijven aan hun klanten berekenen en is het centrale bankwezen door een wet van 1913 in de overheidssfeer getrokken, terwijl er in de loop van de tijd tevens een streng toezicht is gekomen op trustvorming. Verder beïnvloedt de overheid het economisch leven door belastingheffing, arbeidsbeschermende wetten, kwaliteitseisen en consumentenbeschermende bepalingen. Als directe deelnemer aan het economisch leven, bijv. in de vorm van staatsbedrijven, treedt de Amerikaanse overheid echter niet op.

Als gevolg van een combinatie van factoren zijn de Verenigde Staten het welvarendste land ter wereld geworden. De enorme uitgestrektheid, de vele mogelijkheden voor de landbouw, de aanwezigheid van vrijwel alle belangrijke delfstoffen en een ondernemende en vindingrijke bevolking, die juist naar het land was gekomen om zich materieel te verbeteren, hebben het land tot de machtigste economische natie ter wereld gemaakt. Door de opkomst van Japan als grote economische mogendheid worden de Verenigde Staten echter thans in deze positie bedreigd. Met een bevolking die nog 4,5% van de wereldbevolking uitmaakt en een oppervlakte van 7% van het wereldoppervlak, nemen de Verenigde Staten bijna een kwart van de wereldproductie voor hun rekening. Met uitzondering van aardolie en enkele andere delfstoffen zijn de Verenigde Staten geheel onafhankelijk van het buitenland wat hun grondstoffen betreft.

Na de zware recessie van 1982 kende de Amerikaanse economie een aantal jaren lang een periode van ononderbroken expansie met een gemiddelde groei van 4% per jaar. Een complex van factoren lag hieraan ten grondslag. Het nieuwe economische overheidsbeleid was geënt op de theorieën van de supply-side economen, die veel verwachten van het stimuleren van de aanbodzijde op de markt. Lagere belastingen en deregulering leidden tot meer investeringen van het bedrijfsleven. Er werd bezuinigd op verschillende federale programma’s, m.n. op die in de sociale sector. De daling van de olieprijs, van de rente en van de dollar droeg verder bij tot het herstel van de economie. Maar tegelijk liep ook het begrotingstekort enorm op, tot boven de $ 200 miljard in 1984 (6,3% van het bnp). De economische situatie van de jaren tachtig stond in het algemeen in het teken van onevenwichtigheden. Bedrijfstakken als staal, landbouw en textiel kampten met verslechterde concurrentieposities. Voor het eerst sinds 1914 hadden de Verenigde Staten meer schulden in het buitenland (vooral in Japan) dan andersom. Het tekort op de handelsbalans groeide van $ 35 miljard in 1982 tot $ 174 miljard in 1995. Om de steeds langzamer groeiende economie uit het slop te halen werd een strakker monetair beleid gevoerd, mede om de inflatie in toom te houden. Maar eind 1990 belandde de Amerikaanse economie opnieuw in een recessie. Oorzaken waren het stijgen van de olieprijs en het teruglopen van het vertrouwen van de consument (mede ten gevolge van de Iraakse invasie in Koeweit). Het Bruto Nationaal Product (bnp) daalde (in 1990 $ 5465,1 miljard oftewel $ 21.970 per hoofd van de bevolking), de werkloosheid steeg tot boven de zeven procent en ook de industriële productie daalde, voor het eerst sinds 1982. Daarentegen trok de export met een groei van 7% in 1991 flink aan.

In 1995 was het consumentenvertrouwen weer gestegen en herstelde de economie zich redelijk voorspoedig. Het bnp beliep $ 26.980 p.p. en was daarmee het op zes na rijkste land ter wereld. De beroepsbevolking was actief voor 3% in de landbouw, voor 24% in de industrie en voor 73% in de dienstverlening.

In de jaren tachtig was het grootste probleem van de landbouw de overproductie. Veel boeren slaagden er hierdoor niet in hun oogsten met de geraamde winst te verkopen. De staat geeft jaarlijks grote sommen subsidie voor export van agrarische grondstoffen en producten. In het kader van de GATT-onderhandelingen dringen de Verenigde Staten er al langer op aan de handelsbeperkingen voor agrarische producten en exportsubsidies af te schaffen ten behoeve van een eerlijker concurrentie op de wereldmarkt. Hierover bestaat echter grote onenigheid met de EU.

De Verenigde Staten zijn reeds lange tijd de grootste exporteur van landbouwproducten ter wereld, een positie die zij in de jaren tachtig nog verder konden uitbreiden. Middelgrote en grote landbouwbedrijven overheersen; verregaande mechanisatie en toepassing van de nieuwste landbouwmethoden zijn voor deze bedrijven kenmerkend. De klimatologische en fysisch-geografische omstandigheden hebben verschillende landbouwzones doen ontstaan. De noordoostelijke staten en de gebieden om de Grote Meren behoren tot de zuivelzone, de dairy belt. De oostkust kent vele tuinbouw, fruitteelt en pluimveehouderij. Ten zuiden van de dairy belt worden de voor de veehouderij zo belangrijke gewassen maïs en sojabonen in de corn soy belt verbouwd. De grote katoenplantages in de eens zo beroemde cotton belt, die in het zuiden van de Atlantische Oceaan tot diep in Texas liep, hebben nu grotendeels plaatsgemaakt voor gemengde agrarische bedrijven, maar als gevolg van de betere landbouwmethoden is de opbrengst van de nog bestaande katoencultures hoger dan vroeger. Aan de kust van Florida en Texas worden citrusvruchten, suikerriet en rijst verbouwd. Het Midden-Westen is de graanschuur, bekend onder de naam de wheat belt. Californië heeft uitgebreide groente- en fruitkwekerijen, terwijl de wijnbouw daar van inmiddels grote betekenis is geworden. Het enigszins vochtige noordoosten heeft gemengde bedrijven, terwijl de fruitteelt daar ook een belangrijke rol speelt.

Ook in de veehouderij zijn de Verenigde Staten de grootste producent ter wereld, maar een aantal veehouderijproducten moet ingevoerd worden. Rundveehouderij vindt plaats in Texas, Iowa, Nebraska, Kansas, Missouri, Oklahoma en Wisconsin. In het westen wordt de veehouderij op extensieve wijze bedreven. In het zuiden en het westen wordt vnl. slachtvee gehouden, in het noorden en noordoosten en bij de grote steden melkvee. De varkenshouderij wordt vnl. in het noorden bedreven. Van grote betekenis is de pluimveehouderij (kippen en kalkoenen), die in Californië, New England, North Carolina en Georgia is geconcentreerd.

Ca. 30% van het oppervlak van het land is met bossen bedekt, waarmee de Verenigde Staten na de Russische Federatie en Brazilië tot de bosrijkste landen ter wereld behoren. Tweederde daarvan kan commercieel geëxploiteerd worden en daarvan bevindt zich 73% in privébezit. De houtindustrie bezit aanzienlijke bosarealen en spant zich ook in voor de uitbreiding daarvan. De commerciële bosbouw vindt vnl. plaats in de grote naaldwouden van Noord-Californië, Washington en Oregon, waar ook de grootste zagerijen ter wereld zijn, die vnl. voor de papierindustrie werken en in de gemengde bossen van het zuidoosten. Een derde belangrijk bosgebied is de Rocky Mountains.

De Verenigde Staten beschikken over rijke visgronden in de Atlantische Oceaan (kabeljauw, makreel, haring en tong), in de Grote Oceaan, voor de kust van Alaska (tonijn, sardines, haring en kabeljauw) en in de binnenwateren. De Fishery Conservation and Management Act van 1976 heeft een zone van 200 mijl vanuit de kust verboden verklaard voor buitenlandse vissers. De helft van de totale vangst wordt geëxporteerd.

In de jaren tachtig was het grootste probleem van de landbouw de overproductie. Veel boeren slaagden er hierdoor niet in hun oogsten met de geraamde winst te verkopen. De staat geeft jaarlijks grote sommen subsidie voor export van agrarische grondstoffen en producten. In het kader van de GATT-onderhandelingen dringen de Verenigde Staten er al langer op aan de handelsbeperkingen voor agrarische producten en exportsubsidies af te schaffen ten behoeve van een eerlijker concurrentie op de wereldmarkt. Hierover bestaat echter grote onenigheid met de EU.

De Verenigde Staten zijn reeds lange tijd de grootste exporteur van landbouwproducten ter wereld, een positie die zij in de jaren tachtig nog verder konden uitbreiden. Middelgrote en grote landbouwbedrijven overheersen; verregaande mechanisatie en toepassing van de nieuwste landbouwmethoden zijn voor deze bedrijven kenmerkend. De klimatologische en fysisch-geografische omstandigheden hebben verschillende landbouwzones doen ontstaan. De noordoostelijke staten en de gebieden om de Grote Meren behoren tot de zuivelzone, de dairy belt. De oostkust kent vele tuinbouw, fruitteelt en pluimveehouderij. Ten zuiden van de dairy belt worden de voor de veehouderij zo belangrijke gewassen maïs en sojabonen in de corn soy belt verbouwd. De grote katoenplantages in de eens zo beroemde cotton belt, die in het zuiden van de Atlantische Oceaan tot diep in Texas liep, hebben nu grotendeels plaatsgemaakt voor gemengde agrarische bedrijven, maar als gevolg van de betere landbouwmethoden is de opbrengst van de nog bestaande katoencultures hoger dan vroeger. Aan de kust van Florida en Texas worden citrusvruchten, suikerriet en rijst verbouwd. Het Midden-Westen is de graanschuur, bekend onder de naam de wheat belt. Californië heeft uitgebreide groente- en fruitkwekerijen, terwijl de wijnbouw daar van inmiddels grote betekenis is geworden. Het enigszins vochtige noordoosten heeft gemengde bedrijven, terwijl de fruitteelt daar ook een belangrijke rol speelt.

Ook in de veehouderij zijn de Verenigde Staten de grootste producent ter wereld, maar een aantal veehouderijproducten moet ingevoerd worden. Rundveehouderij vindt plaats in Texas, Iowa, Nebraska, Kansas, Missouri, Oklahoma en Wisconsin. In het westen wordt de veehouderij op extensieve wijze bedreven. In het zuiden en het westen wordt vnl. slachtvee gehouden, in het noorden en noordoosten en bij de grote steden melkvee. De varkenshouderij wordt vnl. in het noorden bedreven. Van grote betekenis is de pluimveehouderij (kippen en kalkoenen), die in Californië, New England, North Carolina en Georgia is geconcentreerd.

Ca. 30% van het oppervlak van het land is met bossen bedekt, waarmee de Verenigde Staten na de Russische Federatie en Brazilië tot de bosrijkste landen ter wereld behoren. Tweederde daarvan kan commercieel geëxploiteerd worden en daarvan bevindt zich 73% in privébezit. De houtindustrie bezit aanzienlijke bosarealen en spant zich ook in voor de uitbreiding daarvan. De commerciële bosbouw vindt vnl. plaats in de grote naaldwouden van Noord-Californië, Washington en Oregon, waar ook de grootste zagerijen ter wereld zijn, die vnl. voor de papierindustrie werken en in de gemengde bossen van het zuidoosten. Een derde belangrijk bosgebied is de Rocky Mountains.

De Verenigde Staten beschikken over rijke visgronden in de Atlantische Oceaan (kabeljauw, makreel, haring en tong), in de Grote Oceaan, voor de kust van Alaska (tonijn, sardines, haring en kabeljauw) en in de binnenwateren. De Fishery Conservation and Management Act van 1976 heeft een zone van 200 mijl vanuit de kust verboden verklaard voor buitenlandse vissers. De helft van de totale vangst wordt geëxporteerd.

De Verenigde Staten zijn een van de aan bodemschatten rijkste en tevens belangrijkste mijnbouwlanden ter wereld. In de winning van magnesium, fosfaat en molybdeen nemen zij de eerste plaats in; in de winning van aardgas, aardolie, lood, koper, goud en steenkool een tweede plaats. Over het algemeen is de mijnbouw sterk gemechaniseerd. De Verenigde Staten hebben de grootste steenkoolvoorraad ter wereld (215 miljard ton SKE). Het zwaartepunt van de winning ligt in Pennsylvania. Verder wordt in de Rocky Mountains steenkool gewonnen. Er is een bewezen aardoliereserve van 3,529 miljard barrels, dwz. 2,6% van de wereldreserve aan aardolie. Een reserve die rond het jaar 2005 zal zijn uitgeput. De aardoliewinning is echter te klein om de binnenlandse behoefte te dekken; 45% van het totaal moet geïmporteerd worden. De belangrijkste aardgasvoorraden liggen in Texas en Louisiana. IJzerertswinning, vnl. in het noorden en in de Appalachen, Utah, Nevada en Zuid-Californië is ondanks de vijfde plaats op de wereldlijst van ijzerertsproducerende landen, niet meer voldoende om de binnenlandse vraag te dekken. Dit geldt ook voor de winning van kopererts die plaatsvindt in Arizona, Utah, New Mexico, Nevada en Montana, waar ook goud en zilver gedolven worden. Bauxiet wordt vnl. in Arkansas en Georgia gevonden, maar niet voldoende om aan de vraag van de aluminiumindustrie te voldoen (Amerika is de grootste aluminiumproducent van de wereld). Uraniumerts komt voor in de Rocky Mountains.

De Verenigde Staten, met 4,5% van de wereldbevolking, gebruiken 27% van de totale wereldproductie aan energie. Het verbruik per hoofd van de bevolking is bijna vier keer zo hoog als het wereldgemiddelde. De energievoorziening geschiedt vnl. door warmtekrachtcentrales, waarvan de meerderheid door aardolie (42,6%), aardgas (23,3%) en steenkool (23,5%) wordt gevoed. Kernenergie voorziet in 7,1% van het totale energieaanbod. Met 109 kernreactoren beschikken de Verenigde Staten over de grootste geïnstalleerde capaciteit ter wereld (105.356 MWe). Waterkrachtcentrales, zoals die in de Tennessee River, leveren eveneens een aandeel aan de energievoorziening.

De Verenigde Staten zijn de grootste industriële natie ter wereld. Het kerngebied van de industrie is de manufacturing belt, in de door New York, Chicago en St. Louis gevormde driehoek. Texas is het centrum van de petrochemische industrie, terwijl de westelijke staten en in het bijzonder de gebieden rond Los Angeles, San Francisco en Seattle de laatste decennia veel industriële vestigingen hebben aangetrokken. Kenmerkend voor de Amerikaanse industrie zijn de grote industriële bedrijven die vaak weer in omvangrijke concerns zijn samengevoegd. Deze concentraties hebben zich m.n. in de auto-industrie, de telefoon-, vliegtuigbouw, staal en sigarettenindustrie voorgedaan.
De buitenlandse handel is – in vergelijking met de binnenlandse – gering van omvang. Ca. 90% van alle agrarische en industriële producten wordt in de Verenigde Staten zelf verbruikt. Sinds het midden van de jaren tachtig neemt de handel met het buitenland toe. De Verenigde Staten zijn een van de grootste exporterende landen ter wereld: in 1996 werd ter waarde van $ 612 miljard (14% van de wereldexport) geëxporteerd. Sedert het midden van de jaren zeventig is er een tekort op de handelsbalans (in 1996 $ 187 miljard). Voornaamste uitvoerproducten zijn: machines, auto’s en auto-onderdelen, vliegtuigen, chemische producten en voedselproducten, waaronder graan. Voornaamste afnemers zijn: Canada, Japan, de EU-landen en Mexico. Ingevoerd worden: auto’s en auto-onderdelen, elektrische apparaten, aardolie en aardolieproducten, chemische en agrarische producten. Belangrijkste leveranciers zijn: Japan, Canada, de EU-landen, Mexico en Taiwan. In augustus 1992 werd met Canada en Mexico het North American Free Trade Agreement (NAFTA) gesloten. Hiermee kwam de grootste vrijhandelszone ter wereld tot stand. De regering-Clinton streefde ernaar de NAFTA uit te breiden tot een Free Trade Association of the Americas (FTAA) voor Noord- en Zuid-Amerika, maar dit plan strandde in 1997 nog in het Huis van Afgevaardigden, dat bang was voor het verlies van banen aan lage lonen landen.
Het bankwezen is in de Verenigde Staten voor het grootste gedeelte eerder onderworpen aan de jurisdictie van de afzonderlijke staten dan aan die van de federale overheid. In het algemeen mag een bank geen filialen openen of andere banken overnemen in andere staten dan waarin zij gevestigd is. Dit is er ook de oorzaak van dat de Verenigde Staten naar verhouding geen grote banken kent. In de jaren negentig kwam hier verandering in door een stroom van bankfusies, waardoor banken in meerdere staten van de VS vertegenwoordigd werden. Dit gebeurde om de internationale concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Het organisatieverband van de centrale banken is het Federal Reserve System. De banken spelen een belangrijke rol in het economisch leven, m.n. in het betalingsverkeer, door het sterk ontwikkelde chequestelsel.
De Verenigde Staten verstrekken op grote schaal financiële en materiële hulp aan andere landen, zowel in de vorm van bijdragen aan multinationale organisaties als op bilateraal niveau. Op grond van de Foreign Assistance Act van 1961 geschiedt de steun in de vorm van schenkingen (vnl. militair materieel en diensten) vaak in ruil voor tegenprestaties, bijv. de vestiging van militaire bases, kredieten en andere bijstand. In 1993 bedroeg de buitenlandse hulp in totaal $ 14,644 miljard.
De Verenigde Staten hebben het grootste wegennet en de hoogste motoriseringsgraad ter wereld. Er waren in 1993 146 miljoen geregistreerde personenauto’s en 49 miljoen vrachtwagens. De voorzieningen die hiervoor nodig zijn, hebben diepingrijpende gevolgen voor m.n. de stedenbouw gehad. Door het grote aantal particuliere auto’s en het veelvuldige gebruik dat daarvan wordt gemaakt (o.a. voor het woon-werkverkeer) is in sommige stedelijke gebieden (bijv. Los Angeles) het openbaar vervoer slecht ontwikkeld. Ook de vrije-tijdsbesteding van de Amerikanen wordt – geheel in de geest van de American dream – beïnvloed door de auto. M.n. het oosten heeft een zeer dicht wegennet. Voor de grotere afstanden zijn de highways van belang, waarvan een groot aantal het karakter van een tolweg heeft. Het busverkeer speelt m.n. voor het vervoer over grotere afstanden een belangrijke rol (Greyhound en Continental Trailways).

De betekenis van de spoorwegen voor het personen- en goederenvervoer is na de opkomst van de auto snel teruggelopen. Door een complex van oorzaken, o.m. door de wetgeving die fusies verbood, verloren de particuliere spoorwegmaatschappijen de concurrentieslag met de auto en later het vliegtuig. Investeringen, uitbreidingen en aanpassing van het net en vernieuwing van het materieel bleven achterwege, waardoor het passagiers- en goederenaanbod nog verder terugliep. In 1971 greep de federale overheid in. Om het personenvervoer tussen de grote steden veilig te stellen, werd de National Railroad Passenger Corporation (Amtrak) opgericht. In 1976 richtte de overheid de Consolidated Rail Corporation (Conrail) op die het vrachtvervoer van een aantal failliet gegane maatschappijen, vnl. in het noordoosten, overnam (1987 geprivatiseerd). Daarna fuseerde een aantal particuliere spoorwegmaatschappijen tot grotere en vooral sterkere maatschappijen, o.a. de CSX Transportation in Florida (1980).

De binnenscheepvaart is van groot belang voor het goederentransport, m.n. in het stroomgebied van de Ohio, de Missouri en de Mississippi en op de Grote Meren. Haar staat een waterwegennet van in totaal 40.000 km lengte ter beschikking. Een aantal grote kanalen verbindt belangrijke zeehavens en industriegebieden met elkaar, zoals de St. Laurence Seaway, de Illinois Waterway en de Intracoastal Waterway. Chicago is de grootste binnenhaven. De grootste zeehavens zijn: New York, New Orleans, Houston, Baltimore, Newport, San Francisco en Los Angeles.

De luchtvaart is voor het binnenlandse personenvervoer van de grootste betekenis. Er bestaat een groot aantal luchtvaartmaatschappijen en meer dan vijfhonderd steden zijn in het vliegnet opgenomen. De drukste vliegvelden zijn (in volgorde van afnemende grootte): Chicago, Dallas, Los Angeles, Atlanta, New York (J.F. Kennedy), San Francisco, Denver, Miami, New York (La Guardia) en Boston. In de loop van de jaren tachtig kwam een groot aantal gevestigde luchtvaartmaatschappijen in financiële moeilijkheden, toen de regering-Reagan tot deregulering besloot en de prijzen in de luchtvaart drastisch daalden door een sterk toegenomen onderlinge concurrentie. Deze ontwikkeling werd o.a. Pan American Airlines, het paradepaard van de Amerikaanse luchtvaart, fataal. Panam ging in 1992 failliet. Sinds 1994/1995 draaien de meeste luchtvaartmaatschappijen weer met winst.

Het toerisme naar de Verenigde Staten is een belangrijke bron van inkomsten. In 1996 bezochten 46 miljoen mensen van buiten het land (in 1985 nog 25 miljoen) en gaven ruim $ 64,5 miljard uit (in 1985 $ 14,3 miljard). Ruim 47 miljoen Amerikanen bezochten in 1995 het buitenland (van wie ruim de helft naar Europa ging), zij gaven daar bijna $ 50 miljard uit.